Aan de grote koffietafel zat een meisje, eind twintig. Ze breidde. Een sjaal, of een muts. Misschien breidde ze wel een hele trui. Ze had lang donkerblond haar, aan één kant, de andere kant was tot op één millimeter kort geschoren; beetje half punk. Ver op haar neus een bril met groot zwart jaren zestig montuur. Ze had een getailleerde bloemetjesjurk aan, afgezet met wit kant, kon nog van haar oma geweest zijn: authentieke vintage. Achter haar stond een longboard tegen de muur van de koffietent. Lekker skaten door de stad en nu breien in een koffietent: Heel relaxed.
Ik zat naast het meisje aan de koffietafel en staarde naar een klein glaasje met groen drab voor mijn neus. ‘Groene Energie’ heet het en het is geconcentreerde tarwegrassap. Super gezond! Boordevol essentiële voedingsstoffen. De nieuwe hype. Voorzichtig slobberde ik een klein slokje van de groene modder naar binnen. Het zal wel werken, maar het smaakt beroerd.
Het meisje zwaaide, ik volgde haar blik.
Door het grote raam zag ik buiten een jongen zijn fiets op slot zetten. Een ‘fixie’ een racefiets met gefixeerde versnellingen, zodat je eigenlijk een gewone fiets hebt met een zadel dat niet lekker zit. De jongen had zijn haar aan de zijkanten opgeschoren, maar wel een flinke kuif met nette scheiding laten staan en onder zijn kin een vette baard. Op zijn neus ook al zo’n jaren zestig montuur van zwart plastic en opzichtig te groot. Hij had een houthakkershemd aan en de mouwen opgerold. Een wollen sjaal hing om zijn nek, nee niet om, áán zijn nek, meer als accessoire dan tegen de kou. De skinny jeans maakte zijn benen stelten en gaven zijn hele gestalte iets sprieterigs.
De jongen en het meisje waren beide zo uitgesproken in hun stijl dat ze weer precies hetzelfde werden. Een identiteit die ontstaan was door de uitputtende poging om de esthetiek van alle naoorlogse subculturen te vangen; een soort wandelende postmoderne pastis. Authentiek in de nabootsing en daardoor dus nooit authentiek; het betekende niets meer. Irony in real life.
De jongen kwam de koffietent binnen. Ze gaven elkaar een kus op de mond.
‘Wat wil je?’ vroeg ze hem.
‘Doe maar zo één.’ Hij wees naar mijn grassap en gaf me een knipoog. Ik trok één wenkbrauw op.
‘Een wat?!’ riep ze uit. Meer een geacteerde pose aannemend dan werkelijk verbaasd.
‘Een tarwegrassapje,’ verduidelijkte de jongen. Hij haalde routineus een hand door zijn uit de scheiding gezakte haarlokken.
‘Ja, dat weet ik wel,’ zei ze wijsneuzig.
‘Weet ik, dat jij dat weet.’ Hij gaf haar een kus op haar mond.
‘Ik vind dat niets voor jou. Is meer een imagodingetje,’ zei ze plagerig. Ik kreeg nu ook van haar een relativerende knipoog. Ditmaal knipoogde ik terug, maar ze had haar aandacht alweer bij de jongen.
‘Qua grassap?’ vroeg hij.
‘Zoiets, ja…’
‘En jouw tarwe aversie dan, zeker geen imagodingetje…’ speelde hij nu quasi verontwaardigd.
‘Dat is gewoon ongezond.’
‘Zegt die jongen, van dat boekje.’ Hij keek er geringschattend bij, maar sprak de woorden uit zonder negatieve intonatie.
‘De voedselzandloper.’
‘Wist ik wel,’ zei hij wijsneuzig.
‘Wist ik wel dat je dat wist.’ De jongen en het meisje kuste elkaar opnieuw op de mond. En nog eens. En nog een keer.
Ik was hun enkelvoudig publiek. Beide glimlachten even naar me, zeiden niets en kuste weer verder samen. Heel knus. Ik had geen idee – werkelijk geen idee – wat we toen overeen zijn gekomen, maar zij waren het eens. En ik had zelfs een beetje het gevoel dat het mijn schuld was dat zij zo bevredigd keek.